De vissen doen allemaal hetzelfde. Ze zwemmen allemaal dezelfde kant op. Het is een patroon dat je vaak ziet in een school vissen. Ze lijken zich allemaal tegelijk dezelfde kant op te bewegen, alsof ze allemaal op afstand bestuurd worden door dezelfde persoon. Dat is natuurlijk niet zo.
Wat gebeurt is het volgende. Als een vis een andere vis een beweging ziet maken, doet deze automatisch exact hetzelfde. Er is een ‘een-op-een’-relatie tussen waarneming en gedrag. Iets zien leidt er altijd toe dat je datzelfde ook doet. Een vis ziet een andere vis naar rechts zwenken en doet dat ook. Ze doen het echter zo razendsnel, dat het voor ons lijkt alsof ze het tegelijk doen, maar dat is niet zo. Je ziet dit verschijnsel veel als je erop let. Als een grote groep vogels aan het schrikken wordt gemaakt, bijvoorbeeld omdat er iemand naartoe rent, zie je soms dat ze allemaal min of meer tegelijk opvliegen. Komt dat dan omdat al die vogels de rennende persoon zien en voor hem vluchten? Nee, één of misschien twee vogels zien de rennende persoon; de andere vogels imiteren gewoon het gedrag van de eerste vogels.
De vraag is of dit bij mensen ook zo is. Hebben mensen ook zo’n directe relatie tussen waarneming en gedrag die ervoor zorgt dat we elkaar imiteren? Naar aanleiding van de eerder beschreven evolutionaire geschiedenis van mensen zou je verwachten dat je van dat ‘vissen- en vogel-gedrag’ nog wel wat terug zou kunnen vinden. Het idee van een directe relatie tussen waarneming en gedrag is al lang bekend, maar werd in eerste instantie vooral gezien als een primitieve, dierlijke eigenschap die we bij mensen niet terug zouden kunnen vinden. Buytendijk, een Nederlandse wetenschapper, beweerde ooit (in 1922) het volgende: ‘Bij ons zelf kunnen wij bemerken dat het waarnemingsproces onafhankelijk kan optreden van eene bepaalde handeling. Bij het dier is dit echter niet het geval; datgene wat tot waarneming komt, heeft tevens eene beteekenis voor eene bepaalde handeling of liever de impuls tot eene bepaalde handeling in zich.’
Buytendijk had gelijk met zijn uitspraak over dieren, maar voor mensen reserveerde hij een speciale rol. Het zal met de tijdgeest te maken hebben gehad, maar was zijn uitspraak over de onafhankelijkheid tussen waarneming en gedrag bij mensen terecht? Nou, ja en nee, zoals we zullen zien.
De meesten zullen het volgende voorbeeld herkennen. Je maakt met een aantal mensen een lange autorit of een lange treinreis. Na enige tijd word je moe en er ontstaat een wat landerige sfeer. Op een gegeven moment gaat een van de reizigers gapen… en binnen een paar minuten gaapt iedereen! Sterker nog, aangezien iedereen gaapt, kun je ook niet meer stoppen. Naar aanleiding van dit voorbeeld kun je concluderen dat mensen elkaar wel degelijk imiteren, niet omdat ze dat willen doen, maar gewoon automatisch.
Het aardige is dat we dit ook op een heel indirecte manier doen. Als je naar een voetbalwedstrijd kijkt, kun je soms ineens merken dat je een beetje met de spelers meebeweegt. De schrijver Henk Hofland noemde dit ‘ziendoen’, en dit dekt de lading erg goed. We doen wat we zien. Hofland beschreef het als volgt: ‘Wie wel eens als toeschouwer bij een autorace is geweest, weet wat hem overkomt als hij weer naar huis rijdt. Iedereen heeft de “loden voet” gekregen, iedereen doet bochtenwerk.’ Iedereen kan zulk imitatiegedrag bij zichzelf herkennen. Ikzelf fiets vaak harder naar mijn werk tijdens de drie weken per jaar dat de Tour de France gereden wordt. Ook heb ik de neiging het accent van anderen over te nemen. Na enkele dagen in Schotland wordt mijn uitspraak van het Engels vanzelf Schotser, maar in de Verenigde Staten ‘veramerikaanst’ mijn Engels.
De voorlopige conclusie is dat wij mensen, net als vogels en vissen, elkaar ook imiteren. Dit gebeurt onbewust en onbedoeld. We doen het niet omdat we het willen doen; het gebeurt gewoon. Net als bijvoorbeeld de menselijke capaciteit om taal te leren zit de neiging om te imiteren ‘ingebakken’ in ons systeem. Later in dit hoofdstuk zullen nog vele voorbeelden van spontane, onbewuste imitatie volgen, waarbij ook onderstreept wordt hoe enorm belangrijk onze neiging tot imiteren is voor een soepele en prettige omgang met anderen. We bespreken nu eerst hoe het komt dat we zoveel imiteren.
Denkdoen
Om de vraag te kunnen beantwoorden waarom we zoveel imiteren is het belangrijk om eerst een heel algemene vraag te stellen. Hoe ontstaat gedrag? Wat gebeurt er in onze hersenen wanneer we iets doen? Wat gebeurt er wanneer we besluiten een biertje te pakken uit de koelkast, of wanneer we onze jas aandoen voordat we naar buiten gaan? Een heel fundamentele vraag over gedrag (die ook weer in hoofdstuk 8 aan de orde komt) is de volgende: is gedrag altijd het gevolg van een bewuste ‘beslissing’ of niet? Wanneer ik een biertje neem, neem ik dan altijd eerst de bewuste beslissing om een biertje te nemen, of werkt het niet zo? William James, een van de invloedrijkste psychologen ooit, vroeg zich het volgende af: ‘Is the bare idea of a movement’s sensible effects its sufficient mental cue, or must there be an additional mental antecedent, in the shape of a fiat, decision, consent, volitional mandate, or other synonymous phenomenon of consciousness, before the movement can follow?’ Dit is een buitengewoon fundamentele vraag. Is het voor het ontstaan van gedrag genoeg om eraan te denken of is het nodig dat je eerst een echte beslissing neemt. Is het voldoende om aan een koud biertje te denken of moet je echt bewust beslissen dat je een biertje wil drinken?
Intuïtief denken de meeste mensen waarschijnlijk dat je een echte beslissing nodig hebt. Je doet niet zomaar iets zonder eerst te beslissen. James had echter een ander idee. Hij ging ervan uit dat gedrag vaak ontstaat, alleen maar omdat we eraan denken. Net als er een directe relatie is tussen waarneming en gedrag, is er ook een directe relatie tussen denken en gedrag. Behalve ‘ziendoen’ heb je ook ‘denkdoen’, en de wetenschappelijke term daarvoor is ‘ideomotorisch gedrag’. Als je fietst, hoef je niet te beslissen om harder te fietsen. Denken aan sneller fietsen is genoeg. Zo ook met een biertje: de gedachte aan een biertje is vaak genoeg om naar de koelkast te lopen om een biertje te pakken.
De directe relatie tussen denken en gedrag kunnen we bij onszelf demonstreren met een eenvoudige oefening. Het aardige van dit voorbeeld is ook dat het laat zien dat een effect waar sommigen occulte en idiote verklaringen voor hebben, gewoon wetenschappelijk verklaard kan worden (zie ook hoofdstuk 8). Doe het volgende. Pak een halsketting. Het gaat het best als het een dunne ketting is, met een hangertje dat niet te licht is, en ook niet te zwaar. Pak nu de ketting bij het sluitinkje tussen duim en wijsvinger. Het hangertje hangt nu naar beneden. Wacht nu even totdat de ketting bijna stil hangt. Doe nu het volgende: denk aan een bepaalde richting waarin de ketting zou kunnen bewegen (bijvoorbeeld van links naar rechts, of naar je toe en van je af). Denk consequent aan één bepaalde richting en houd dit minimaal tien seconden vol.
Is het gelukt? Bij zo’n driekwart van de mensen die dit probeert, gaat de ketting al snel in de richting bewegen waaraan ze op dat moment denken. U heeft geen magische krachten, u bent niet paranormaal begaafd, en uw hersenen bezitten geen buitengewone gaven om dingen op afstand te besturen. Het is een voorbeeld van ideomotorisch gedrag. Omdat je aan een bepaalde richting denkt, sturen de spiertjes in je vingers de ketting in die bepaalde richting. Dit gebeurt zo subtiel dat je het niet doorhebt, maar het zijn wel degelijk je eigen spieren. Als een ander de ketting vasthoudt terwijl je aan een bepaalde richting denkt, werkt het natuurlijk niet.
Hoe komt het nu dat zowel waarnemen als denken zo’n directe invloed heeft op gedrag? Gedrag wordt gerepresenteerd in de hersenen. De handeling om ‘naar de koelkast te lopen’ is gerepresenteerd en om inderdaad naar de koelkast te lopen moet die representatie, in technische termen, ‘geactiveerd’ worden. Twee dingen zijn nu belangrijk. Ten eerste is de activatie van een representatie van gedrag voldoende om ook de daadwerkelijke motorprogramma’s te activeren. Motorprogramma’s zijn die hersengedeelten die onze spieren aansturen en daarmee verantwoordelijk zijn voor echt gedrag. Kort gezegd, het activeren van een representatie van gedrag is voldoende voor gedrag. Ten tweede is het belangrijk te beseffen dat het activeren van zo’n gedragsrepresentatie op verschillende manieren kan plaatsvinden, en het maakt niet zoveel uit hoe dat gebeurt. Laten we ‘naar de koelkast lopen’ als voorbeeld nemen. Hoe wordt zo’n representatie geactiveerd?
1. Het kan geactiveerd worden door waarneming. Als je iemand naar de koelkast ziet lopen, activeert dat jouw representatie om naar de koelkast te lopen.
2. Het kan geactiveerd worden door denken. Als je aan de goed gevulde koelkast denkt, kun je de representatie om naar de koelkast te lopen activeren.
3. Het kan het gevolg zijn van een echte beslissing. Je kunt denken: en nu ga ik naar de koelkast lopen om iets lekkers te pakken, en dat activeert uiteraard de representatie om naar de koelkast te lopen.
Het is belangrijk te beseffen dat het, nogmaals, niet uitmaakt hoe zo’n gedragsrepresentatie geactiveerd wordt. Of dat nu via waarneming gaat of nadat er aan gedacht is, dat doet er niet toe. Je zou kunnen zeggen dat het brein er alleen maar in geïnteresseerd is of een representatie geactiveerd is, en niet hoe dat gebeurde. Waarnemen en denken doen dus tot op zekere hoogte hetzelfde: ze zorgen automatisch voor corresponderend gedrag. Je ziet iets en doet het, en je denkt iets en doet het.
Het gevolg is dat een groot gedeelte van ons gedrag volledig onafhankelijk is van bewuste processen. Natuurlijk, soms doen we iets nadat we het gevoel hebben dat we het bewust besloten hebben (in hoofdstuk 8 gaan we hier verder op in), maar heel vaak doen we dingen zonder bewuste beslissing. We doen ze gewoon omdat we iets zien of even aan iets denken.